Ik moet erkennen dat mijn herinneringen aan het werk van Raoul Dufy niet veel verder kwamen dan dikke penseelstreken en dunne verf die goed zijn voor een vrolijk en zonnig beeld. Ze hadden voor mij nooit veel meer betekend dan een eenduidige beleving van een kleurig plaatje dat ik me overigens met geen mogelijkheid meer duidelijk voor de geest kon halen. Ooit heb ik mezelf verboden om me bij het kijken naar kunst te laten leiden door trekjes van vooringenomenheid. Het was reden genoeg voor het kloeke besluit om samen met de Vrienden af te reizen naar het Singer Museum in Laren.
Op weg naar Laren was door een constante dreiging van regen weinig te merken van het vrolijke en zonnige beeld dat in mijn gedachten bij Dufy past. Met de woorden die Mauve in 1882 aan zijn vrouw schreef, dat hij het kunstenaarsdorp aandoenlijk mooi vond, kon ik pas instemmen nadat ik de gedachte had verdrongen dat Laren sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw, fungeert als een forensendorp voor de nouveaux riches. In 1900, toen dit Gooische dorp al aardig op weg was om tot een kunstenaarskolonie uit te groeien, kon Dufy in het Franse Le Havre als 23 jarige jongen zijn droom waarmaken door een beurs voor de École des Beaux-Arts in Parijs te bemachtigen. Vlak voordat hij daar naar toe vertrok maakte hij een zelfportret.

Dit portret is het eerste schilderij van de tentoonstelling en vrijwel onmiddellijk bekroop me het gevoel dat ik mijn vooroordeel over Dufy moest bijstellen. Het portret is allesbehalve eenduidig en voldoet op geen enkele manier aan mijn beeld dat ik zojuist schetste. De manier waarop de ogen zijn geschilderd, en zijn blik die van de zijkant van het aquarel lijkt af te glijden intrigeert en roept de vraag op hoe het mogelijk is dat één van de eerste schilderijen van een toen nog nauwelijks geschoolde 23 jarige kunstschilder een impact op me heeft die ik bij zijn latere werk blijkbaar heb gemist. Nieuwsgierig naar het antwoord op deze vraag vervolg ik mijn weg.
In het jaar dat hij zijn opleiding afrondt, maakte Dufy kennis met het werk van vernieuwende kunststromingen die in zijn opleiding bij de academie -het bolwerk van de klassieke traditie- onbesproken zijn gebleven.
Hij wordt in 1905 op de Salon d’Automne geconfronteerd met de schilderijen van Matisse en anderen die, bij gebrek aan perspectief, fel contrasterende kleuren zonder overgang vernuftig naast elkaar zetten.
Dufy is onder de indruk, maar de reactie van de pers is vernietigend. Matisse en de zijnen worden uitgescholden voor fauvisten. De volgende reeks schilderijen laat zien dat Dufy in de jaren die volgen aansluiting probeert te vinden bij de nieuwe kunststromingen. De sfeer van de werken van Dufy die in mijn herinnering liggen opgeslagen blijken te dateren van na 1910. In die tijd ontwikkelt hij -volgens onze gids- zijn eigen stijl. Mijn mening over die schilderijen verandert niet: ze zijn vrolijk maar soms snel en slordig en naar mijn mening oppervlakkig geschilderd. Steeds komt de vraag naar boven: Waar is de Raoul Dufy van het zelfportret uit 1900 gebleven? In deze zaal krijg ik het antwoord niet. Onder het verhaal van de gids door lonken mijn ogen naar de volgende ruimte.
Mode- en stofontwerper
In een schemerige zaal wisselen grote foto’s elkaar af met relatief kleine geschilderde werken. In het midden staat een tiental modepoppen gekleed in stoffen met prachtige designs. Ze laten een andere, voor mij onbekende Dufy, zien. In 1911 krijgt hij contact met Poiret, de modeontwerper van die tijd, een jaar later ondertekent hij als ontwerper een contract met de in Lyon gevestigde fabrikant van zijden stoffen. De eerdere informatie dat hij juist in die jaren zijn eigen stijl ontwikkelt dringt langzaam tot me door. De verbazing groeit als hij bij zijn stofontwerpen een ongekend vakmanschap laat zien waarin de eigen stijl staat als een huis. De ontwerpen, uitgewerkt in ‘juweeltjes,’ zijn levendig, ritmisch en zijn intens van kleur. Met mijn hoofd nog bij deze wonderbaarlijke ontdekking loop ik vol verwachting naar de volgende zaal waar het vrije werk een vervolg krijgt. Hier moet worden getoond hoe zijn eigen stijl tot ontwikkeling is gekomen. Mijn verwachtingen worden niet ingelost. Ze laten de verbeelding zien van zijn reizen naar Italië en Marokko. Soms zijn ze uitgewerkt, soms zijn het met de kwast opgezette schetsen die nog om een uitwerking vragen. Daarnaast brengt hij het leven van de beau monde in beeld, paarden en paardenrennen zijn veelvuldig het onderwerp. De composities spreken me aan, en ze zijn kleurig maar daar is wat mij betreft eigenlijk alles mee gezegd. Laren is in deze afbeeldingen overigens niet ver weg.
Aan het einde van mijn rondgang kom ik tot de conclusie dat ik zijn ontwikkeling als kunstenaar moet zoeken in de stofontwerpen. Ik ervaar dat als een even vreemde als schokkende gedachte. Over Dufy zijn over zijn vrije werk boeken volgeschreven, in Singer zijn er zelfs drie zalen aan gewijd. Pas sinds vandaag weet ik dat ook zijn stofontwerpen wereldberoemd zijn, sommige daarvan zijn zelfs nog in productie. Hoewel ik nog steeds geen antwoord heb hoe ik de relatie tussen het zelfportret uit 1900 en zij latere vrije werk moet duiden, wordt het me tijdens de tentoonstelling duidelijk dat de ontwerpkant van zijn kunstenaarschap me meer boeit. Er is maar één manier om te proberen toch een antwoord op mijn prangende vraag te krijgen, ik zal de tentoonstelling nogmaals van begin tot eind moeten doorlopen.


Volgens de gids was de tentoonstelling van de fauvisten in 1905, met Matisse in de hoofdrol, bepalend voor zijn loopbaan als kunstschilder. Ik bestudeer nog eens goed de werken van de jaren daarna; enkele daarvan verwijzen naar een andere geestverwanten waaronder Cézanne, die later ook zijn steentje bijdraagt aan de zoektocht van Dufy naar een eigen stijl. Ik loop naar het schilderij uit 1907, Les Baigneurs. Hier is de invloed van Matisse goed zichtbaar. Ik hoor bij het bekijken van dit schilderij weer de woorden van de gids waarin hij min of meer suggereerde dat het oordeel van Matisse voor Dufy belangrijk was. Hij bleef Matisse tot het laatst toe trouw als fauvist. Veel later, in 1929, waarin zijn eigen stijl tot ontwikkeling is gekomen zie ik in de aquarel ‘l’atelier’, nog steeds verwijzingen naar Matisse.
Zou het kunnen dat zijn verbondenheid met Les Baigneurs (1907) ‘de modernen’ in het algemeen en Matisse in het bijzonder de ontwikkeling in zijn vrije werk in de weg hebben gestaan? Voelde hij die druk soms niet bij het ontwerpen van stoffen waardoor hij zich daar wel in kon ontwikkelen?
Opnieuw leidt mijn weg naar het zelfportret. Als ik er voor sta ben ik me er nu van bewust dat hij door het wegkijken afstand tot de beschouwer creëert. Zijn ogen, evenals mond nadrukkelijk gearceerd, lijken al bij voorbaat contact met de beschouwer uit te sluiten. Ik weet dat ik nooit het antwoord op mijn vraag zal krijgen. Een wonderlijke gedachte komt er naar boven: misschien markeert dit zelfportret uit 1900 voor mij zowel het begin- als het eindpunt van de tentoonstelling. Het antwoord, dat geen antwoord is, stelt me gerust, evenals het verschijnsel dat je bij een museumbezoek altijd op een prettige manier jezelf kunt tegenkomen.
Reageren?